De wereld lijkt stil te staan. Een dikke laag sneeuw bedekt alles om me heen, dempt elk geluid en vervaagt de grenzen tussen land en lucht. Alsof ik door een droom loop. Elke stap voert mij verder in een tijdloos, magisch landschap van het betoverde Zuid-Limburg. Mijn voeten zakken weg in het zuiververse wit, dat kraakt onder het gewicht van mij met mijn rugzak. Ik voel de lichte weerstand van de sneeuw tegen mijn enkels, een intieme aanraking met de aarde, met koning winter zelf.
Mijn trouwe metgezel
Het Pieterpad, mijn trouwe metgezel de afgelopen dagen, kronkelt voor me uit als een onzichtbare draad in het landschap. Zuid-Limburg toont zich in haar winterse pracht: glooiende heuvels, bedekt met een zuiver witte deken en bossen waarvan de bomen glinsteren als bevroren kristallen. De lucht is koud en zo helder dat mijn adem wolkjes vormt die snel weer oplossen. Ik trek mijn muts wat dieper over mijn oren en voel hoe de koude lucht mijn neus en wangen tintelt.
De eerste zonnestralen breken door het grijs van de ochtend. Het licht valt zacht op de sneeuw en verandert het in een zee van glinsterende diamantjes. Ik blijf staan, mijn hand rustend op de rand van een houten hek. De tijd lijkt zich uit te rekken, alsof dit moment speciaal voor mij is vastgelegd. De sneeuwvlokken dwarrelen traag om me heen, dansend op een briesje dat nauwelijks merkbaar is. Ik sluit mijn ogen en luister. Het is stil. Niet zomaar stil, maar een diepe, allesomvattende stilte die je zelden hoort. Alleen mijn ademhaling en het zachte tikken van smeltende druppels sneeuw doorbreken deze stilte.
Ik spring
Ik spring, zet zo mijn rugzak nog vaster op mijn lijf en stap verder. Het pad slingert nu tussen velden door, die zich uitstrekken als witte lakens tot aan de horizon. Hier en daar staan oude boerderijen scherp afgetekend tegen het witte landschap. Uit een van de schoorstenen kringelt dunne rook omhoog en lost langzaam weer op in de grijsblauwe lucht. Binnen moet het warm zijn, stel ik me voor. Een knapperend vuur, de geur van hout en een goed glas rood. Maar dat is niet waar ik nu naar verlang. Het is de reis, de stilte, het samensmelten met dit landschap dat me roept. Het is magisch.
De heuvels worden steiler. Mijn ademhaling gaat wat sneller, mijn voeten zoeken grip op de glibberige ondergrond. Het pad slingert tussen bomen door die hun takken buigen onder het gewicht van de sneeuw. Soms hoor ik een zachte plof wanneer een tak bezwijkt en een lading poedersneeuw naar beneden valt. Ik glimlach. Het voelt alsof het bos leeft, alsof het mij welkom heet in zijn winterse rijk.
Mijn vingers tintelen
Een kabbelend beekje kruist mijn pad, haar water verstild onder een laag glinsterend ijs. Het zachte geruis van stromend water klinkt gedempt, verstopt onder de witte deken. Ik buk en raak voorzichtig het ijs aan. Het voelt glad en koud, bijna scherp. Mijn vingers tintelen even, maar de kou herinnert me eraan dat ik leef, dat ik deel ben van dit alles.
Langzaam klim ik verder. De lucht voelt lichter, alsof ik de wereld onder me achterlaat. Op de top van de heuvel blijf ik staan en kijk om me heen. Het uitzicht beneemt me de adem. Voor me strekt het landschap zich uit als een golvende oceaan van wit. Hier en daar breken torenspitsen door het sneeuwdek heen, de kerken van kleine dorpjes die in de verte liggen te sluimeren. Een enkele rookpluim verraadt het leven dat zich binnen de huizen afspeelt. Verder is het landschap verlaten. Het voelt alsof ik de enige ben die hier loopt, alsof dit moment speciaal voor mij gecreëerd is.
Kleine parels aan de takken
De zon klimt hoger en werpt – tussen de wolken door – haar warme gloed over het landschap. Het smelt de randen van de sneeuw, doet druppels glinsteren als kleine parels aan de takken. Mijn voetstappen en die van anderen voor mij zijn de enige verstoring van de maagdelijke sneeuw. Elke stap laat een spoor achter, een bewijs van mijn aanwezigheid, maar ik weet dat de sneeuw alles straks weer zal doen vervagen. Alsof ik er nooit ben geweest.
In de verte doemt – verscholen tussen de bomen – een klein kapelletje op. Het is oud. Haar stenen muren zijn bedekt met een dun laagje mos dat zelfs de winter niet heeft kunnen verdrijven. Ik loop er naartoe en voel de tijd om me heen vertragen. De houten deur is dicht, maar een kaars flikkert achter het besneeuwde raam. Ik blijf even staan en leg mijn hand op de koude muur. Hier lijkt het verleden nog tastbaar, alsof honderden mij voorgingen en hun dromen in deze stenen hebben achtergelaten.
Ik vervolg mijn weg, steeds dieper de heuvels in. Het pad kronkelt langs een oude wijngaard. De kale wijnstokken rijzen op als zwarte silhouetten tegen het witte landschap. De sneeuw ligt zwaar op de draden gespannen tussen de stokken, alsof ze wachten op een lente die hen opnieuw tot leven zal wekken. Ik adem diep in en voel de koude lucht mijn longen vullen.
Kraaien die me aankijken
Een klein groepje kraaien landt op een omgevallen boomstam verderop. Hun donkere veren glanzen in het zonlicht, scherp afgetekend tegen de sneeuw. Ze kijken me aan met hun slimme, zwarte ogen, alsof ze me beoordelen. Dan slaan ze hun vleugels uit en verdwijnen in de lucht. Hun roep klinkt schor, maar draagt ver in de stilte.
Mijn maag begint te knorren. Ik zoek een beschutte plek onder een boom, waar de sneeuw niet zo diep is. Terwijl ik mijn rugzak openrits en een broodje tevoorschijn haal, kijk ik om me heen. Dit is geen gewone lunchplek; dit is een podium in de natuur, met het mooiste uitzicht dat ik me kan voorstellen. Ik eet langzaam, genietend van elke hap, terwijl de zon steeds meer kracht krijgt.
Kou in het lijf
Als ik weer opsta, voel ik de kou die in mijn spieren is gekropen. Maar het maakt niet uit. Ik hang mijn rugzak om en kom weer in beweging. Het pad voor me glinstert uitnodigend. Een uitnodiging die ik met open armen aanneem.
Langzaam trekt de dag voorbij. De zon zakt lager en kleurt de lucht oranje en roze. Het landschap verandert opnieuw, alsof het afscheid neemt in een explosie van kleuren. Ik loop verder, mijn schaduw langgerekt over de sneeuw. Hier en daar hoor ik het zachte geritsel van dieren die zich verschuilen in het bos. De magie van de dag heeft zich overgedragen aan de schemering.
Wanneer ik eindelijk een klein dorpje bereik, kijk ik nog een keer achterom. Het landschap ligt er stil bij, gehuld in een waas van schemerlicht. Het voelt alsof het me uitnodigt om morgen terug te komen, om verder te lopen, dieper de winter in. Ik glimlach en trek mijn muts weer wat dieper over mijn oren. De warmte van het dorp lonkt, maar in mijn hart weet ik dat het pad me roept. Altijd.