Het is de eerste zondag in maart en de lucht boven Limoges is helder en fris. De winter heeft zich teruggetrokken in de schaduw van de steegjes. De zon durft al voorzichtig over de daken te gluren. Ik wandel door de stad, mijn passen traag, alsof ik Limoges de kans wil geven zich langzaam aan mij te onthullen. Mijn adem kringelt nog lichtjes in de koude ochtendlucht maar de belofte van de lente hangt overal. In de geur van vochtige aarde eerder deze week, in de eerste knoppen die zich als kleine vuisten vastklampen aan kale takken maar ook in het tempo van de stad zelf – alsof alles zich gereedmaakt voor een ontwaken.
Limoges. Comfortabel en trots
Limoges is een stad die haar geschiedenis draagt als een goed passende jas. Niet opzichtig, niet te strak, gewoon comfortabel aanwezig. De eeuwen liggen hier niet onder het oppervlak verborgen, maar rusten zichtbaar op de gevels, in de stenen en de vensters die al zoveel weerspiegelingen hebben gezien. De stad, beroemd om haar porselein. Haar vuurvaste vingers die klei omvormen tot dunne perfectie. Deze stad ademt ambacht. Het is een stad van handen. Ruwe handen die ooit het Quartier de la Boucherie bevolkten en fijne handen die penselen over breekbaar wit lieten dansen. En nu, op deze frisse lentedag, draagt ze haar verhalen met een stille trots.
Ik slenter door de Rue de la Boucherie, waar de zon flarden licht werpt over de oude vakwerkhuizen. Het hout is donker en doorleefd, de gevels scheefgezakt alsof de huizen elkaar nodig hebben om overeind te blijven. Hier woonde ooit dat slagersgilde, mannen met sterke onderarmen en voorhoofden gegroefd van vet en rook. Nu zijn het vooral herinneringen die deze straat bewonen, samen met een aantal eigenzinnige winkeltjes en kunstenaarsateliers.
Mijn rugzak heb ik niet om maar lijkt nog loom tegen mijn schoudbladen te duwen. Het zijn de kilometers die voelbaar aanwezig zijn. Vandaag laat ik me meedrijven. Geen doel, geen richting. Alleen de stad Limoges en ik. Mijn handen zijn diep in mijn zakken gestoken, de rits van mijn vest tot bovenaan dicht. Het is nog fris. De eerste warmte van het jaar laat ik dankbaar op mijn gezicht landen, een belofte die op mijn huid smelt.

Een café met beloften
Net om de hoek – in een rustig zijstraatje waar het zonlicht slechts spaarzaam door de smalle doorgang sijpelt – ontdek ik het café. De goudgele letters boven de deur trekken mijn aandacht. De verf bladdert, het hout heeft zijn beste tijd gehad. Het uithangbord kraakt zachtjes in de voorjaarsbries. Een plek die je over het hoofd zou zien als je haast hebt. Gelukkig heb ik dat niet.
De deur klemt, alsof hij me even wil testen. Pas na een korte aarzeling geeft hij mee en betreed ik de warmte. Het klinkt alsof de hele ruimte zucht bij mijn binnenkomst, alsof het café me opmerkt en besluit dat ik mag blijven.
De geur van versgemalen koffie vermengt zich met iets zoets maar ook met het zachte parfum van oud hout, leer en tijd. De tafels zijn donker, hun randen gladgeschuurd door jaren van handen die erop rustten en vingers die patronen tekenden in gemorste suiker. Achterin, bij het raam, wacht een tafeltje op me. Ik kies het zonder nadenken, alsof het op mij gewacht heeft. De stoel schuif ik naar achteren. Ik laat me erin zakken en adem diep in.
Ik observeer
Aan de bar leunt een man die eruitziet alsof hij hier al hoort sinds zijn geboorte. Zijn schouders breed, zijn handen groot genoeg om een mensenleven vast te houden. Zijn stem is laag en stroperig wanneer hij zegt: ‘Un p’tit noir, comme toujours.’ De vrouw achter de bar – grijze lokken samengebonden in een slordige knot, een blauwe schort dat haar figuur nauwelijks nog kent – knikt. Geen woorden nodig tussen deze twee. Hier volstaan gewoontes.
De deur aan de achterkant zwaait open. Twee vrouwen komen binnen, hun stemmen vullen de ruimte nog voor ze de drempel over zijn. Vriendinnen van altijd. Hun gesprekken een doorlopend verhaal dat nooit echt begint of eindigt.
‘Tu as vu ce qu’il a posté ? Incroyable!’ De ander lacht, haar hoofd gooit ze in haar nek. De zon vangt ze in haar haren, stofdeeltjes dansen in de bundel licht die door het smalle raam valt. Ze bestellen café crème en croissants, schuiven stoelen dichter bij elkaar en zakken vervolgens zonder enige schaamte in hun eigen wereld.
Ik observeer. Dat is wat ik doe. Ik vang verhalen op zoals andere mensen kiezelstenen verzamelen. Niet om te bewaren, maar om ze door te geven aan de wind. Mijn telefoon – mijn notitieboekje – ligt voor me op tafel. De woorden komen vanzelf – over de man aan de bar, de vrouwen bij het raam en ook de kat die op de vensterbank ligt en met halfopen ogen het café bewaakt. Ze is zwart, met een witte bef en een knikje in haar staart. Alsof ze haar eigen gevechten heeft gevoerd.
Koffie
De uitbater komt naar me toe. Zijn schort hangt scheef, zijn ogen hebben de zachte glans van iemand die liever kijkt dan praat.
‘Bonjour, que puis-je faire pour vous?’ ‘Un café, s’il vous plaît.’
Hij knikt, maar blijft staan. ‘Vous n’êtes pas d’ici, non?’ ‘Non,’ zeg ik. ‘Je suis de passage.’ ‘Ah, un voyageur.’ Ik knik. ‘Lopend op weg naar het einde van de wereld.’
Zijn wenkbrauwen gaan kort omhoog. ‘Le bout du monde ? Où ça?’ ‘Sagres,’ zeg ik. ‘Portugal.’ Zijn mondhoek krult. ‘C’est loin, ça.’ ‘Oui,’ zeg ik, ‘maar afstand is ook maar relatief.’
Hij lacht. Een warme, rustige lach die past bij dit café, bij deze ochtend, bij de stilte tussen de gesprekken door. Hij verdwijnt naar de bar en even later staat er een kop dampende koffie voor me. Geen opsmuk, geen franje. Gewoon koffie, zoals koffie hoort te zijn.
De tijd stroomt hier trager
De deur gaat opnieuw open. Een man met een krant onder zijn arm schuifelt binnen. Zijn voeten kennen de weg, zijn handen weten al hoe de stoel voelt die voor hem klaarstaat. “Bonjour” roept hij, iedereen in het café kijkt op en groet. Hij is onderdeel van het meubilair, een verhaal dat hier dagelijks wordt herschreven.
Ik neem een slok. De koffie is bitter en heet, precies goed. Mijn blik glijdt over de ruimte. De vrouwen lachen, de kat rekt zich uit en de man aan de bar draait zijn kruk iets bij om de zon op zijn gezicht te laten vallen. Hier, in dit café, stroomt de tijd trager dan elders. Alsof de muren de klok hebben omarmd en haar zachtjes sussen.
Buiten glanst de zon op de straatstenen van Limoges. Het is begin maart, de lente tikt ongeduldig tegen de ramen. En ik – zittend in de hoek van dit kleine café – weet dat dit moment met me mee zal reizen. Door steden en dorpen, over bergen maar ook langs velden en kusten. Mee tot aan het einde van de wereld.
Ik… ik loop.